woensdag 12 mei 2010
Palestina verraden
DANIEL PIPES - 11 MEI 2010
Een recensie van Palestine Betrayed van Efraim Karsh door Daniel Pipes
Nakba, het Arabische woord voor ‘ramp’ is tot onze taal doorgedrongen als verwijzing naar het Israëlisch-Arabische conflict. Volgens de definitie van de anti-Israëlische website The Electronic Intifada, betekent Nakba “de uitzetting en verdrijving van honderdduizenden Palestijnen uit hun huizen en hun land in 1948.”
Degenen die Israël graag zien verdwijnen, doen hun best om het verhaal van de Nakba zoveel mogelijk te verspreiden. Zo dient bijvoorbeeld de Nakbaherdenking als een sombere Palestijnse tegenhanger van Israëls met festiviteiten omgeven Onafhankelijkheidsdag, waarop elk jaar weer Israëls vermeende zonden worden gepubliceerd. Deze dag is inmiddels zo ingeburgerd, dat Ban Ki-moon, de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties – uitgerekend het instituut dat de staat Israël heeft gecreëerd – zijn steun gaf aan “het Palestijnse volk op de Nakbaherdenking.” Zelfs Neve Shalom, een Joods-Palestijnse gemeenschap in Israël die beweert “zich bezig te houden met voorlichting en onderwijs ten behoeve van vrede, gelijkheid en begrip tussen de twee volken”, herdenkt eerbiedig de Nakba.
De Nakba-ideologie stelt de Palestijnen als slachtoffers voor die geen keus hadden en daarom geen verantwoordelijkheid dragen voor de beproevingen die zij moesten ondergaan. Zij legt de schuld voor het Palestijnse vluchtelingenprobleem volledig bij Israël. Deze zienswijze is intuïtief aantrekkelijk, want islamitische en christelijke Palestijnen vormden lange tijd een meerderheid in het land dat later Israël werd, terwijl de meeste Joden relatief kort geleden immigreerden.
Maar intuïtie biedt nog lang geen historisch nauwkeurige weergave van de feiten. In zijn nieuwe tour de force, Palestine Betrayed, biedt Efraim Karsh van de University of London deze nauwkeurigheid wel. Met het voor hem kenmerkende uitvoerige onderzoek van de archieven – in dit geval steunend op een grote hoeveelheid aan onlangs vrijgegeven documenten uit de periode van de Britse heerschappij en de eerste Arabisch-Israëlische oorlog, 1917-1949 – een heldere presentatie en een zeer nauwgezette omgang met het historische feitenmateriaal, betoogt Karsh het tegenovergestelde: dat de Palestijnen hun eigen lot beschikten en vrijwel uitsluitend zelf verantwoordelijk zijn voor het feit dat zij vluchtelingen werden.
In Karsh’ woorden: “Alles behalve hulpeloze slachtoffers van een roofzuchtige zionistische aanval zijnde, waren het de Palestijns-Arabische leiders die, vanaf begin jaren twintig en zeer tegen de wens van hun eigen achterban, een niet-aflatende campagne inzetten om de Joodse nationale wedergeboorte uit te wissen die uitmondde in een gewelddadige poging om de VN-verdelingsresolutie te doen mislukken.” Meer in het algemeen, zo merkt hij op, “was er niets onvermijdelijks aan de Joods-Palestijnse confrontatie, laat staan het Israëlisch-Arabische conflict.”Nog meer in tegenspraak met onze intuïtie, laat Karsh zien dat zijn interpretatie aan het eind van de jaren veertig de algemeen aanvaarde, ja zelfs de onweersproken interpretatie was. Pas met het verstrijken der jaren “herschreven Palestijnen en hun westerse medestanders stap voor stap hun nationale vertelling”, waarbij Israël tot de enige schuldige werd gemaakt, degene die in de Verenigde Naties, de collegezalen van onze universiteiten en hoofdredactionele commentaren werd gehekeld.Karsh staaft met succes zijn gelijk door twee belangrijke punten aan te tonen: dat (1) het Joods-zionistische-Israëlische kamp voortdurend probeerde om tot een compromis te komen terwijl het Palestijns-Arabisch-islamitische kamp bijna alle overeenkomsten afwees; en (2) dat Arabische onbuigzaamheid en geweld tot de door eigen toedoen veroorzaakte ‘ramp’ leidde.”
Het eerste punt is het bekendst, vooral sinds de Oslo-akkoorden van 1993, want tot op de dag van vandaag blijft dit patroon gehandhaafd. Karsh laat zien dat sinds de Balfour-verklaring de Joden voortdurend goede wil hebben getoond en de Arabieren aanhoudend alles bleven afwijzen en dat dit patroon gehandhaafd bleef tijdens de periode van de Britse heerschappij. (Ter herinnering, de Balfour-verklaring van 1917 drukte Londens intentie uit om in Palestina een “nationaal thuis voor het Joodse volk” te vestigen, en de Britse verovering van Palestina slechts 37 dagen later gaf de Britten de macht over Palestina tot 1948).
De eerste jaren na 1917 was de Arabische reactie gematigd, aangezien zowel de leiders als het grote publiek de voordelen erkenden van de dynamische zionistische onderneming die een achtergebleven, arm en dun bevolkt Palestina nieuw leven hielp in te blazen. Toen verscheen, met Britse steun, de verderfelijke persoon ten tonele die de Palestijnse politiek gedurende de volgende drie decennia zou domineren, Amin al-Husseini. Vanaf 1921, zo onderbouwt Karsh met bewijsstukken, werden de zionisten en Palestijnen voor vele keuzes gesteld; terwijl de eersten steevast kozen voor het compromis, kozen de laatsten telkens weer voor uitroeiing.
In verscheidene hoedanigheden – moefti, hoofd van islamitische en politieke organisaties, bondgenoot van Hitler, held van het Arabische volk – bracht Husseini zijn achterban tot wat Karsh noemt “een meedogenloze ramkoers met de zionistische beweging.” De Joden zo maniakaal hatend dat hij zich aansloot bij de genocidemachine van de nazi’s, weigerde Husseini om hun aanwezigheid in Palestina in welke aantallen dan ook te accepteren, laat staan enige vorm van zionistische soevereiniteit.
Vanaf begin jaren twintig was men getuige van een patroon dat tot op de dag van vandaag bekend voorkomt en van toepassing is: zionistische inschikkelijkheid, ‘pijnlijke concessies’ en constructieve pogingen om verschillen te overbruggen, beantwoord door Palestijns antisemitisme, halsstarrige afwijzing en geweld.
In aanvulling op deze dramatis personae en de grimmige tegenstellingen ingewikkelder makend, waren daar ook nog het in het algemeen meer tot compromissen bereide Palestijnse gewone volk, de schandalig antisemitische Britse mandaatautoriteit, een Jordaanse koning die maar wat graag over de Joden als zijn onderdanen wilde regeren, lamlendige Arabische staatshoofden en een wispelturige Amerikaanse regering.
Ondanks de radicalisering van de Palestijnse publieke opinie door de moefti en ondanks het aan de macht komen van de nazi’s, probeerden de zionisten nog steeds tot een vergelijk te komen. Het duurde enkele jaren, maar het nulsom-beleid en eliminatiestreven van de moefti overtuigde aarzelende leiders van de Arbeidspartij, met inbegrip van David Ben-Gurion, er uiteindelijk van dat goede werken hun droom van acceptatie niet dichterbij zou brengen. Niettemin, ondanks herhaalde mislukkingen, bleven zij zoeken naar een gematigde Arabische partner met wie zij tot een overeenkomst konden komen.
Ze’ev Jabotinsky, de voorvader van de huidige Likoedpartij, begreep daarentegen in 1923 al dat “er niet de geringste hoop bestaat dat de Arabieren in het land Israël er ooit mee akkoord zouden gaan dat ‘Palestina’ een land wordt met een Joodse meerderheid.” Maar zelfs hij verwierp het idee om Arabieren te verdrijven en hield vast aan een volwaardige rechtspositie voor hen in een toekomstige Joodse staat.
Deze dialectiek bereikte zijn hoogtepunt in november 1947, toen de Verenigde Naties een verdelingsplan aannamen dat vandaag de dag een tweestatenoplossing zou worden genoemd. Met andere woorden, het reikte de Palestijnen een staat op een zilveren dienblad aan. Zionisten verheugden zich maar Palestijnse leiders, de kwaadaardige Husseini voorop, wezen elke oplossing die een Joodse autonomie goedkeurde zurig af. Zij hielden vol alles te willen en dus kregen zij niets. Als zij het VN-plan hadden geaccepteerd, zou Palestina in mei zijn 62-jarige bestaan hebben gevierd. En er zou nooit een Nakba zijn geweest.
Het meest oorspronkelijke deel van Palestine Betrayed is de helft die een gedetailleerd overzicht bevat van de vlucht van moslims en christenen uit Palestina in de jaren 1947-1949. Hier dwingt Karsh’ onderzoek van de archieven echt respect af en stelt hem in staat om een ongeëvenaard uitgebreid beeld te schetsen van de specifieke omstandigheden van de vlucht van de Arabieren. Een voor een werkt hij de Arabische bevolkingscentra af – Qastel, Deir Yassin, Tiberias, Haifa, Jaffa, Jeruzalem, Safad – waarna hij uitgebreid stil staat bij de dorpen.
Israëls onafhankelijkheidsoorlog is te verdelen in twee delen. Op 29 november 1947 braken binnen enkele uren na de stemming in de Verenigde Naties over de verdeling van Palestina hevige gevechten uit en duurden voort tot aan de vooravond van de Britse evacuatie op 14 mei 1948. Het internationale conflict begon op 15 mei (de dag nadat Israël tot stand kwam), toen de legers van vijf Arabische landen binnenvielen, waarna de vijandelijkheden aanhielden tot januari 1949. De eerste fase bestond grotendeels uit een guerrillaoorlog, de tweede hoofdzakelijk uit conventionele oorlogvoering. Meer dan de helft (tussen de 300.000 en 340.000) van de 600.000 Arabische vluchtelingen vluchtte voor de Britse evacuatie, en de meesten van hen in de laatste maand.
Palestijnen verlieten onder de meest uiteenlopende omstandigheden en om verschillende redenen het land. Arabische commandanten gaven het bevel dat niet-strijders de weg vrij moesten maken voor militaire manoeuvres; of zij bedreigden treuzelaars te behandelen als verraders als zij bleven; of zij eisten dat dorpen werden geëvacueerd om beter stelling te kunnen nemen op het slagveld; of zij beloofden een veilige terugkeer binnen enkele dagen. Sommige gemeenschappen vluchtten liever dan een vrede te tekenen met de zionisten; in de woorden van Jaffa’s burgemeester: “Ik heb geen bezwaar tegen de verwoesting van Jaffa, als dat ons verzekert van de verwoesting van Tel Aviv.” Handlangers van de moefti vielen Joden aan om vijandelijkheden uit te lokken. Gezinnen die het zich konden veroorloven ontvluchtten het gevaar. Toen landpachters hoorden dat hun landheren zouden worden gestraft, waren zij bang te worden uitgewezen en lieten uit voorzorg het land achter. Bittere onderlinge vijandschap belemmerde de planning. Tekorten aan voedsel en andere levensbehoeften verbreidden zich. Voorzieningen als waterpompstations werden onbeheerd achtergelaten. Angst voor Arabische schutters verspreidde zich, net als geruchten over zionistische wreedheden.
In slechts één geval (Lydda) verdreven Israëlische troepen Arabieren. De uitzonderlijkheid van deze gebeurtenis dient te worden benadrukt. Karsh licht de gehele eerste fase van de gevechten toe: “Geen van de 170.000-180.000 Arabieren die de stadscentra ontvluchtten, en slechts een handjevol van de 130.000-160.000 dorpelingen die hun huizen verlieten werden door de Joden gedwongen te vertrekken.”
Het Palestijnse leiderschap keurde het terugkeren van de bevolking af, want zij beschouwden dit als een impliciete erkenning van de Israëlische staat in wording. De Israëliërs waren aanvankelijk bereid om de geëvacueerden terug te nemen, maar hun standpunt verhardde daarna toen de oorlog verhevigde. Premier Ben-Gurion lichtte hun standpunt toe op 16 juni 1948: “Dit wordt een oorlog op leven en dood en [de geëvacueerden] mogen niet in staat worden gesteld om terug te keren naar de plaatsen die zij achterlieten… Wij zijn deze oorlog niet begonnen. Zij hebben de oorlog ontketend. Jaffa voerde oorlog tegen ons, Haifa voerde oorlog tegen ons, Beisan voerde oorlog tegen ons. En ik wil niet dat zij nog eens oorlog voeren.”
Alles bij elkaar optellend, licht Karsh toe, “waren het de handelingen van de Arabische leiders die honderdduizenden Palestijnen tot ballingschap veroordeelden.”
In dit boek toont Karsh twee zeer belangrijke feiten aan: dat de Arabieren de Palestijnse staat lieten mislukken en dat zij de Nakba hebben veroorzaakt. Terwijl hij dit doet, bevestigt hij zijn status als een van de meest uitmuntende historici van het moderne Midden-Oosten die tegenwoordig publiceert en bouwt hij voort op de argumenten uit drie van zijn eerdere boeken. Zijn magnum opus, Empires of the Sand: The Struggle for Mastery in the Middle East, 1789-1923 (samen met Inari Karsh, 1999), betoogt dat Midden-Oosterlingen niet, zoals vaak gedacht wordt, “ongelukkige slachtoffers van roofzuchtige imperiale machten waren, maar actieve participanten in de herstructurering van hun regio”, een omwenteling met enorme politieke implicaties. Palestine Betrayed past de stelling van dat boek toe op het Israëlisch-Arabische conflict, waarbij Palestijnen de mogelijkheid wordt ontnomen zich te verschuilen achter uitvluchten en slachtofferschap, terwijl juist wordt aangetoond dat zij metterdaad, zij het mogelijk op grond van dwalingen, zelf hun lot hebben gekozen.
In Fabricating Israeli History: The New Historians (1997) ontmaskert Karsh het broddelwerk, en zelfs het bedrog, van de school van Israëlische historici die de Joodse staat de schuld geven van het Palestijnse vluchtelingenproblemen van 1948-1949. Palestine Betrayed biedt de keerzijde van het verhaal; waar het eerdere boek fouten weerlegt, toont dit boek waarheden aan. Ten slotte, in Islamic Imperialism: A History (2006) laat hij de expansionistische kern van het islamitische geloof zien zoals die zich door de eeuwen heen heeft gemanifesteerd; hier verkent hij die veroveringsdrift onder Palestijnen tot in de kleinste details, waarbij hij een verband legt tussen de islamitische mentaliteit en superioriteitswaan en de onwil om praktische compromissen te sluiten aangaande de Joodse soevereiniteit.
Palestine Betrayed plaatst het Israëlisch-Arabische debat in een nieuw kader door dit in de juiste historische context te plaatsen. Terwijl hij aantoont dat de Palestijnse politieke elite al 90 jaar ervoor kiest om “de Joodse nationale wedergeboorte af te wijzen en [vast te houden aan] de noodzaak van de gewelddadige vernietiging daarvan”, trekt Karsh terecht te conclusie dat het conflict alleen zal eindigen indien de Palestijnen hun “genocidale hoop” opgeven.
Vertaald uit het Engels door Clark Kent.
http://www.pim-fortuyn.nl/pfforum/topic.asp?TOPIC_ID=68973